“Wisdom too often never comes,
and so one ought not to reject it,
merely because it comes late”
- Felix Frankfurter
Bijtijds vertelden mensen mij,
over hun ‘serieuze’ relaties …
Mannen of vrouwen, maakte niet uit,
één van de stopzinnetjes over hun partners was,
iets in de trend van ‘ja, ik zie die nog wel graag … ‘
en toen kwam het grote MAAR.
Gevolgd door een lijst van onvolkomenheden,
vooral toe te schrijven,
aan de onhebbelijkheid van die partner.
Hij of zij was niet zus genoeg of zo,
en … dat ontbrak er ook nog aan,
en… ’t was toch wel erg dat,
en… dat hij of zij dat niet zag.
Vooral mannen moesten het ontgelden...
... ze waren ofwel niet nieuw,
... of dan weer niet mans genoeg,
... of niet tussen de twee.
En van vrouwen werd dan weer gezegd…
... dat ze vooral klaagden en zaagden,
... tot ze hun zin kregen,
... om dan weer over iets te anders te beginnen.
Uitgeput van al die onzinnige pogingen,
moe- en sufgestreden om territorium,
de andere te boetseren naar een platonisch ideaal,
gaven ze het na min of meer noeste volharding,
sim-pel-weg
OP.
Het grote échec.
De andere was in al zijn of haar wanstaltige realiteit doorgedrongen.
In het beste geval,
tolereerden ze nog elkaar,
in het licht van,
pragmatische, utilitaire
en weinig verheven dingen.
In het slechtste geval timmerden ze er regelmatig,
verbaal en zelfs fysiek op los,
aan huizen,
aan fermettes,
aan veranda’s,
aan nieuw behang
of ze verbouwden elkaar.
Of de complete apathie zette in:
die andere liep daar ook nog rond.
Als een vreemde,
als een obstakel,
als een desillusie.
De dagdagelijkse gang der zaken.
En niets meer of niets minder.
Vanaf heden,
zochten ze wat ze zochten,
bij vrienden of vriendinnen,
bij minaars en minnaressen,
bij psychiaters,
psychologen,
maatschappelijk assistenten,
in de kunst,
en op mijn weblog.
En toen ik de mensen vroeg naar het grote,
het mijns inzien toch pertinente ‘waarom’,
volgden de klassiekers der verantwoording:
- de gewoonte,
- de kinderen,
- de hypotheek,
- de schoonouders,
- de plicht,
- de laten-we-het-nog-eens-doen-want-we-zijn-nu-eenmaal-een-koppel,
- de schijn,
- de helaasheid der dingen,
- en de angst om niet alleen te zijn,
... omringd door al die doffe ellende.
Maar wat ze maar niet schenen te snappen,
dat het nergens zo éénzaam was,
als daar te zijn,
waar er niet echt meer werd gepraat,
over de liefde en de schoonheid,
en-ik-ben-gelukkig-dat-jij-hier-bent,
en ik niet op een ander,
maar op jou,
mijn hoofd kan leggen.
Maar er
sim-pel-weg,
niet langer,
niet authentiek,
meer werd bemind.
Het antwoord was vaak,
véél eenvoudiger,
dan het besef aankon.